Opkomst van het Christendom

 

“Men kan veilig vaststellen dat de buurschap en marke Haarle reeds lang voor het Christedom er bekend was, bestond,”[1] aldus de Haarler pastoor Ellerbeck. De oorspronkelijke bewoners van deze streek, die in de vorige paragraaf uitgebreid aan de orde zijn gekomen, waren heidenen. Zij geloofden in natuurgoden die zorgden voor goede of slechte oogsten, goed of slecht weer en andere dergelijke zaken. De abt Gregorius – van het klooster van St. Salvator te Utrecht – die tevens administrator was van het bisdom Utrecht, liet de missionaris Lebuïnus overkomen vanuit Engeland om voor hem deze taak te vervullen. Hem werd de streek van de IJssel aangewezen, waar de grenzen tussen het Frankische en Saksische rijk ongeveer lagen. Hij was afkomstig uit een Anglo-Saksische stam, waardoor zijn moedertaal niet veel verschilde met de Saksische. Ondanks dat zijn Latijnse naam, ook wel geschreven als Liefwijn of Liafwijn, lieve vriend betekende, werd hij niet zo in Deventer en omstreken onthaald. Haarle zou een van de – allereerst – meest oostelijke bestemmingen van Lebuïnus kunnen zijn geweest, vanwege de moeilijk begaanbare stuwwal en de daarachter liggende venen rondom Rijssen.

Lebuïnus bouwde zijn eerste kerk in Wilp, opgetrokken van hout en gedekt met stro, zoals in Haarle duizend jaar later nog het geval was. Na enkele schermutselingen met de plaatselijke bevolking, waarbij de kort daarna gebouwde kerk te Deventer vele malen werd bestormd, stierf Lebuïnus op 12 november 777. Ook na zijn dood vond er nog een grote verwoesting plaats.[2]

——————————————————————————–

[1] Ellerbeck, Historische Nota, blz. 2

[2] Molhuysen, Levensbericht, blz. 1 e.v.