De verzonken kerk

 

Kerstening
Vanaf het begin van de kerstening werden de kerken meestal door een bisschop, een religieuze orde of een kasteelheer gesticht.[1] Vaak was dat eerste het geval. Aan het eind van de vroege Middeleeuwen, rond het jaar 1000, waren vanuit Haarle de dichtstbijzijnde kerken te vinden in Rijssen en Raalte. De eerste, mogelijk al rond het jaar 800 gebouwd, stond direct onder de kerk van St. Lebuïnus te Deventer. Een parochie, dus een kerk met een vaste gemeenschap, was het al voor 1188.[2] Voor Raalte wordt veelal voor het jaar 1123 aangenomen.[3] Kerken konden worden gesticht als eigenkerken of dochterkerk. Dat laatste betekende dat de kerk mogelijk afdracht verplicht was aan de z.g. moederkerk. Ook konden kerken grote tijd na de bouw ervan geschonken worden aan bijvoorbeeld de kerk van St. Lebuïnus zodat er van een dochterkerk pas veel later sprake was.

Gezien het feit dat de kapel van Hellendoorn, met een eigen priester, niet voor 1275[4] wordt genoemd, en van de kerk van Holten de eerste vermelding pas uit 1385[5] stamt, gelijk met Wesepe[6] en Bathem, kan terecht worden opgemerkt dat er tussen Rijssen en Raalte er tot de eerste helft van de dertiende eeuw ‘ergens’ in midden Salland ruim plaats was voor een kapel, volgens Hogeman zelfs voor een kerk met parochiale rechten.[7] Ellerbeck deelt deze visie, ook met het argument dat – als de Haarlenaren onder Raalte kerkten – Haarle in later tijd wel onder het kerspel Raalte gebleven zou zijn.[8]

Al in de tachtiger jaren van de 19de eeuw werd er een volksverhaal opgetekend, dat er in de buurt van de buurtschap Haarle ooit een kerk gestaan zou hebben.

Een half uur namelijk ten zuidoosten van Haarle, op den berg tegenover een bron aan de overzijde eens heuvels, ligt een kolk van het oosten naar het westen strekkende, die zich inderdaad als de platte grond eener kapel of niet groote kerk voordoet, terwijl aan den zuidwestkant een vierkant stukje kolk daaraan verbonden, op den grond eener kamer of sacristij gelijkt. Ten noorden der kolk vindt men op zeer geringen afstand een dozijn gaten in den grond, die het voorkomen hebben van huisplaatsjes of in den berg uitgegraven hutten. Die kolk wijst de sage te Haarle aan als de plaats waarin een kapel of kerk zou verzonken zijn, er bij voegende, dat men op Kerstnacht nog de klokken meent te hooren luiden. [9]

De Haarler pastoor Ferdinand Ellerbeck, die er in zijn Historische nota van de Statie en Parochie Haarle rond 1895 evenzeer melding van maakt, verwoordt het als volgt:

Eens [stond deze kapel], zoo meld de legende, zuid-oosten van het kerkdorp Haarle, aan de noordzijde van een heuvel op den berg niet ver van de vlakke grond, aan welke anderzijde nog eene bron uit den berg zich daar en langs de afhelling der heuvels ontstaat. Die kapel echter is verzonken en nog wijst men de onpeilbare moeraspoel op den berg aan, waar hij gestaan heeft, en zegt de sage erbij: Kerstnacht hoort men nog de klokken luiden.[10]

Vervolgens wijst Ellerbeck er op, dat historici terug zijn gekomen van de visie om volksoverleveringen als deze voor sprookjes te houden. Het lijkt dan ook eens interessant om te trachten dit volksverhaal – waar veelal een enkele vorm van waarheid in zit – nader te onderzoeken en in een historisch perspectief te plaatsen. Door Ellerbeck werd een onderzoek ter plaatse gedaan.[11] Hij trof een zich van het oosten naar het westen uitstrekkende lange poel, ter grote van een kleine dorpskapel, met een laagte aan de zuidwest zijde. Aan de noordzijde bevonden zich enige gaten in de grond. Deze zouden volgens hem duiden op de huisplaatsen van vroegere bewoners. Het gebied werd aangeduid met de naam Kapellekamp. Aan het eind van Ellerbecks situatiebeschrijving geeft hij aan dat de Kapellekamp “thans [ligt] ten noordoosten van het erf Overweg en ten zuiden van de katerstede Bisschop of Bisschopskapelle genaamd.” Tevens neemt hij een tweetal schetsen op die zijn betoog verduidelijken. Duidelijk is dat volgens Ellerbecks volksverhaal en onderzoek de kapel níet gelegen is op de berg en dat dat bij de eerste variant wél het geval is.

Vijftien jaar na het verschijnen van de eerste variant van het verhaal worden op de Haarlerberg en Sprengenberg grote stukken heide en woeste grond opgekocht door de industrieel A.A.W. van Wulfften Palthe uit Almelo. Grootschalige ontginningen en bosaanplantingen vonden vanaf 1903 systematisch plaats, zodat van het toenmalige landschap vandaag de dag weinig meer valt te ontdekken. Cartografisch onderzoek biedt gelukkig enige houvast. De in 1782 door Hottinger getekende kaarten, normaliter zo gedetailleerd, bieden weinig perspectief. Op de Haarlerberg en Sprengenberg vallen, naast het weergegeven reliëf, enkel de wegen naar Rijssen (Bergweg Haarle) en de huidige buurschap Helhuizen (een niet meer bestaande weg tussen de Bathemerweg en de Van Heekweg) te ontdekken. Kadastrale kaarten uit 1832 geven meer informatie prijs. Het vandaag de dag drooggevallen zwembad van de familie Van Wulfften Palthe, boven op de berg, komt voor onder de naam Droggelaar. Een naam, die verder nergens wordt genoemd. Iets ten oosten van de weg richting de Helhuizen staat de naam Schurinksveen, waarmee hoogstwaarschijnlijk de huidige Eendenplas bedoeld wordt.. Het erve Schurink, op enkele honderden meters afstand gelegen als een van de boerderijen in zuidelijk Haarle, heeft het veen logischerwijs in eigendom gehad. Rond 1855, op de Topographische en Militaire Kaart, wordt de spreng aan de Van Heekweg aangeduid met De Fontein. Deze vermelding lijkt fout te zijn, indien we kijken naar de eens zo gedetailleerde stafkaarten uit 1897 (verkend in 1882). De kolk boven op de berg is duidelijk zichtbaar, met als vermelding De Fontein, terwijl de spreng – wel duidelijk ingetekend – geen benaming heeft. [Latere stafkaarten + kaarten Palthe] Afsluitend een laatste blik op een dienstkaart uit 1954 van de landgoederen De Koningsbelten en Sprengenberg. Deze vermeldt de kolk, toen al decennia lang zwembad, als De Prikken. De spreng wordt niet aangeduid, wel de naastliggende hertenkamp. De kolk boven op de berg, of liever gezegd het zwembad, werd aan het begin van de vijftiger jaren van de 20ste eeuw desastreus verwoest. Door machinaal het zwembad uit te graven, om te vergroten, werd de ondoordringbare keileemlaag verwoest. Enige tijd werd het zwembad door een waterleiding vol gehouden. De laatste decennia staat deze echter leeg, naast het bijbehorend badhuis. Desondanks lijkt geen van de poelen of venen de door Ellerbeck bedoelde poel bij de Kapellekamp te zijn. Wel wordt de sage veelal aan een van deze toegekend. Als deze verzonken kerk, waar dan ook, er werkelijk gestaan zou hebben – dat later – zou deze dan mogelijk op een heidense offerplaats zijn gebouwd? Bewijzen hiervoor zijn niet voorhanden, maar het is algemeen bekend dat er op de plaatsen waar heidenen hun goden aanbeden in later tijd christelijke kerken werden gebouwd.

De eerste kapel
Al zolang als de sage is opgetekend, wordt deze – vrijwel automatisch – gekoppeld aan een akte uit de vroege 12e eeuw. Om het waarheidsgehalte hiervan te beoordelen volgt allereerst de akte – in het Latijn – met navolgend een 18de eeuwse vertaling. Vervolgens wordt getracht de akte in het juiste historisch perspectief te plaatsen. Helaas zijn de feiten summier en wordt onderzoek hierdoor bemoeilijkt. Ellerbeck wijst al op de akte, in navolging van Hogeman die in 1888 in de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis een uitgebreid artikel hierover schreef.[12]

Akte
Notum sit omnibus in Christo pie vivere volentibus tam futuris quam praesentibus, qualiter ego Harbertus, Dei misericordia Traiectensis episcopus dedi ecclesiam in Luchere sancto Lebuino in Daventria, ut ad usum custodis vivente Martino persolat custodi in festivitate sancto Thomae II libras ad oleum emendum; dum soluta fuerit a manu Martini tota ferviat custodi ad ceram & ad oleum emendum.

Quod ut ratum & inconvulsum permaneat, hanc cartam conscribi & figilli mei impressione signari jussi.

Quae tum rationabiliter statuta si quis infringere voluerit, maledictioni tam divinae ultionis quam humani oris subjaceat.

Testes, in quorum praesentia gesta sunt haec, hi sunt : Adelhardus praepositus de sancto Joanne, magister Walterus, Everhardus de sancto Joanne, Magister Bruningus, Theodoricus, magister Rodolfus de S. Maria, Gummarus Custos de S. Martino Episcopo, & Henricus, Sigerius, Gerboldus Decanus, Werenboldus scholaticus, Bertoldus, Henricus, Altetus, Karolus, Luidolfus, Engelbertus, Joannes, Lanfridus, Laurentius, Lefhardus, Werenboldus Villicus & Echbertus Frater ejus, Conradus de Wije & filii ejus, Conradus de Vierackeren, grimoldus, Odwinus, Richardus, Beringerus. [13]

Allen den geenen, die godvruchtig in Christus willen leeven, zoo tegenwoordige als toekoomende, zy kundig dat ik Herbertus, by Gods barmhertigheit Bisschop van Utrecht, de kerk te Luchere gegeeven heb aan S. Lebuinus te Deventer: zoodanig dat ze den Koster, zoo lang als Maarten leeft, op het feest van S. Thomas betaalen zal elf [sic! twee] ponden, om ‘er oli voor te koopen: en, als ze van Maart[en] zal ontslagen zijn, geheel ten dienste van den Koster zal zijn, om wasch en oli te koopen.

En op dat dit bestendig en onwrikbaar blijve; heb ik beval gegeeven om dezen brief op te stellen, en ‘er mijn zegel op te drukken. Doch indien het iemand lusten mogt deeze dingen, die zoo heilzamelijk lusten mogt deeze dingen, die zoo heilzamelijk vastgestelt zijn, te verbreeken; die moet den vloek der Goddelijke wrake, en ook den vloek die door ’s menschen mond uytgesproken word, onderworpen zijn.

Dit zijn de getuigen, in welker tegenwoordigheit deze zaken verricht zijn: Adelhardus Proost van S. Jans kerk, Meester Walterus, Everardus (Kanonnikken) van S. Jans kerk: Meester Bruningus, Theodoricus: Meester Rudolphus (Kanonnikken) van S. Jans kerk: Gummarus Koster van S. Maartens kerk: en vorder, Henricus, Sigerius, Gerboldus Deken, Werenboldus de Scholafticus, Bertoldus, Henricus, Altetus, Karolus, Luidolfus, Engelbertus, Johannes, Landfridus, Laurentius, Lefhardus: de Schout Werenboldus, en zijn broeder Echbertus, Conradus de Wye, en deszelfs zoonen; Conradus van Vierakkeren, Grimoldus, Odwinus, Richardus, Beringerus.[14]

De Utrechtse bisschop Herbert van Bierum, regeerde tussen 24 juni 1139 en zijn overlijden op 12 november 1150. In deze periode stelt hij bovenstaande akte op – die verder niet gedateerd is – en verklaart hierin dat hij de kerk van Luchere aan het kapittel van St. Lebuïnus te Deventer geschonken heeft. Dit betekende dat uit de inkomsten van de kerk van Luchere, jaarlijks twee ponden geschonken zouden worden aan de koster van de St. Lebuïnuskerk te Deventer, om olie te kopen. De overige inkomsten bleven toekomen aan Martinus. Hij zal de pastoor van Luchere zijn geweest. Na zijn overlijden zouden alle inkomsten van Luchere, aan de koster toekomen, om hieruit was en olie te kopen.

Het origineel van deze akte bestaat vandaag de dag niet meer. Historici memoreren veelal aan het werk van Joannes Lindeborn. Historia sive Notitia episcopatus Daventriensis, ofwel een historische beschrijving van het bisdom Deventer, was een van de eerste werken die de kerkgeschiedenis van deze streek beschreef. Lindeborn maakte veelal gebruik van originele charters of afschriften, die hem of in Deventer of in de bisschoppelijke archieven in Utrecht ter hand werden gesteld. Als geboren Deventernaar genoot hij in Keulen zijn studie, waarna hij waarschijnlijk priester en missionaris in Almelo werd. Vanaf 1656 was hij als kapelaan werkzaam te Utrecht in de kerk van St. Nicolaas achter den wal, en hij werd in 1671 pastoor van dezelfde kerk. Lindeborn overleed in Utrecht op 5 augustus 1696.

Ook in later tijd komt Luchere voor. Bisschop Godfried van Rhenen stelde voor 24 september 1176 in Deventer een akte op, waarin hij als bisschop van Utrecht verklaarde, dat hij tot vermeerdering van de inkomsten van de klokkenist van de kerk van Deventer aan die kerk de tienden van het Ambacht[15] Ilburg[16] in het kerspel Luchere heeft geschonken. Ook van deze akte is het origineel verloren gegaan. Het eerst gedrukte afschrift werd door Lindeborn vervaardigd.

In nomine sanctae et inviduae Trinitatis.

Ego Godefridus, Dei gratia Traiectensis episcopus, in Domino fui confisus, ut si quid ad gloriam ac laudem Eius ordinarem in temporalibus, mercedem inde copiosam percepturus forem divinitus: hac itaque non solum ego fiducia in desiderium raptus, sed etiam probabilium virorum hortatu inflammatus, quibus indecens ac probrosum videbatur, quod campanarius Daventrienses ecclesiae in veste attrita sive sordida circa sanctum altare ministraret, inopiae ipsius succurrere et in ea parte opprobrium ecclesiae amputare curavi. Igitur decimas, quae de territorio, Ilburg nuncupato, quod est intra parochiam Luchere, provenire poterunt, ecclesiae Daventriensi perpetuo possidendas exhibui-eo voto talique instituto, ut campanarius jamdictaea) ecclesiae easdem decimas integer in sua stipendia accipiat, et ad decorum domus secundum ministrantemb) vinum in sacramentis habendum de suis redditibus provideat.

Ut ergo haec fideles Christi legere ac scire valeant, praesentis instrumenti copiam fieri jussi, et ut deinceps in omni posteritate conserventur sub anathemate roboravi.

Data Daventriae anno ab incarnatione Domini MCLXXVI, indictionec) IX, in conspectus testium, quorum nomina haec sunt: Lutbertus decanus, Lefhardus custos, Engelbertus de Ramela, Otto capellarius, Rothericus de Daventria, Theodericus de Lochere, etc.[17]

In den name der H. en onverdeelde Drievuldigheit: Ik Godefridus, Bisschop van Utrecht, heb op den Heere betrouwt, indien ik iets tot zijnen lof en glorie beschikte omtrent de tijdelijke zake, dat ik daar voor een overvloedigen loon zoude verkrijgen in den Hemel. Dierhalve, als ik niet alleen door dit betrouwen aangemoedigt wierd; maar daarenboven noch aangezet door de vermaningen van vroome mannen, dien het onbetamelijk en schandig scheen dat Klokluider der Deventersche kerke zijnen dienst omtrent het heilig outaar in een versleeten of vuyl kleed verrichte; zoo heb ik mijn werk gemaakt van de armoede der gemelde kerke te hulpe te koomen; en den smaad derzelve kerke op dit stuk weg te neemen.

Zoo heb ik dan de tienden, die van het Ambacht Ilburg onder de Parochi van Luchere gelegen konnen koomen, aan de kerke van Deventer om ze altoos te bezitten overgeeven; met deeze begeerte en dit beval dat de Klokluider der gemelde kerke de voorn. tienden ten volle voor zijne bedieninge zal ontvangen; en tot het cieraad van Gods huys den wijn, die in ’t bedienen van de Sakramenten gebruykt word, uyt zijne inkomsten bezorgen.

Dierhalve, op dat de geloovige Christenen dit mogen leezen en weeten: heb ik een afschrift van de tegenwoordige akte laaten maken, en op dat ze by de nakomelingen in stand mag blijven; heb ik ze met aanzegginge van den ban (tegen de overtreeders) bevestigt. Gegeeven te Deventer, in ’t jaar na ’s Heeren Menschwording MCLXXVI, in de IX Indiktie, in de tegenwoordigheit van de volgende getuigen: Lutbertus de Deken; Lefhardus de Koster; Engelbert van Ramela; Otto de Kelderbewaarder; Rothericus van Deventer; Theodoricus van Luthere, enz.[18]

Voorts wordt de naam Luchere gemeld in de Deventer Cameraars-rekeningen, de welbekende stadsrekeningen waarmee door een tweetal schepenen jaarlijks verslag werd afgelegd over de financiële situatie van het stadsbestuur. De rekeningen, lopende over de periode 1337-1393, maken een tweetal keer melding van Luchere. De eerste keer is in 1345.

Item in die (baete) M(arie) Magdalene magistro Arnoldo carpentario equitanti Luchgere ad vinden(dum v)nu(m) blidenswenghel et pro locatione equi iiij s. viij d.[19]

Het gaat hierbij om een betaling, van drie schellingen en acht denaren, aan de timmerman Arnold. Het was een loon, met inbegrip van paardhuur, voor zijn reis naar Luchgere, om naar een blindenzwengel – een onderdeel van een klok – om te zien. Uit de grote van de betaling leidt Hogeman af, “dat Luchgere niet zoo heel ver van Deventer lag.” Ook in 1360 wordt Luchere genoemd.

Item feria tertia sequenti Ghenekino et Herbordo Luchghere ad diem placiti Campensium et Zutphaniensium iiij U vj. s. viij d.[20]

Hierbij gaat het om een vergoeding van 4 pond, 6 schellingen en 8 denaren, verstrekt aan Geneken en Herbord. Zij waren afgereisd naar een landdag van Kampers en Zutfenaars. Ondanks dat er sprake is van een veel hogere vergoeding – zelfs voor twee personen – kan ook dit in de omgeving van Deventer hebben gelegen. Zoals Hogeman extra stelt, “wie weet hoe lang die vergadering geduurd had.[21]”

Waar Luchere oorspronkelijk was gelegen was Lindeborn onbekend. De eerste akte – van 1139-150 – trof hij aan in “een groot perkamenten boek; in hetwelke zeer veele brieven staan / behelzende de giften / die de Bisschoppen van Utrecht aan de gemelde kerken gedaan hebben; benevens de bevestigingen / met hunne naamtekenen en zegelen bekrachtigd / die zy daar op gegeeven hebben.” Na de akte vervolgt hij met “Maar waar dat Luchere gelegen ware / heb ik niet konnen verneemen. Dit ben ik echter te weeten gekoomen dat achter het kasteel Eversberg / tusschen Ryssen en Helderen / een buurt gevonden word / die aldus word genoemt. Daar is ook een waterplas; onder dewelke / zoo de oude gedenkschriften melden / eene kerk verdronken legt.”[22] Muller suggereert[23] dat met Luchere Losser wordt bedoeld. Dit lijkt erg onwaarschijnlijk, gezien de ligging in het uiterste oosten van Twente. Ondanks het vermoeden van Lindeborn dat Luchere dus gelegen is achter het kasteel Eversberg, tussen Rijssen en Holten, heb ik mijns inziens voldoende argumenten om aan te voeren dat Luchere niet dáár gelegen was. Waarschijnlijker is het, om Luchere te zoeken in de Haarler contreien. Het volksverhaal van de verzonken kerk zou dan een oeroude overlevering zijn.

Hof te Lochter
Lindeborn heeft echter niet geheel ongelijk, in de late 16e eeuw was er inderdaad een gebied dat aangeduid werd met de Lochtersche landen. In de buurtschap Notter treft men inderdaad al voor ca. 1379-1382 de Hof te Lochter . Ook is er oorkonde van 23 juni 1334 waarbij als getuige bij een ruil van horigen een Gerhardus meier in Loychtere genoemd wordt.[24] Oorspronkelijk een bezit van Frederik van Hekeren, ridder en wonende op het kasteel Rechteren onder Dalfsen, ging het al spoedig over op vele verschillende andere families. In latere tijd wordt het een leen van huize Heeckeren bij Goor. Rond 1592, of daarvoor, wordt het goed gesplitst. Sindsdien is er dan ook sprake van ‘die Grote ende Kleyne Lochter.’ Het Klein Lochter komt vanaf de 17e eeuw toe aan het geslacht Van Heerdt, wonende op havezate De Eversberg. In 1803 werd de tiendplicht afgekocht door de toenmalige bewoners Berent ten Brink en diens vrouw Willemina Hendriks Runtvoort. Het Groot Lochter werd al in 1764 door Jan te Luchter in eigendom verkregen. Vandaag de dag herinnert er weinig meer aan de Hof te Lochter.[25] Slechts de uitgestrekte industrieterreinen ten oosten van de Regge bij Nijverdal dragen de naam Groot Lochter met zich mee.

Het verhaal, waar Lindeborn melding van maakt in 1670, dat er juist dáár een kerk verzonken is, bevat wel een kern van waarheid. Het verhaal wordt in ieder geval gemeld, door Buter in Volksverhalen in Overijssel:

In het nu ontgonnen Westerveen op de grenzen van Wierden en Hellendoorn, ligt een verzonken stad. Dat is alles, wat de sage ervan vertellen kan. De wetenschap weet alleen dat bij het turfgraven in 1946 uit het veen een mooie bronzen mantelspeld te voorschijn is gekomen. Wie weet, zijn in vroeger tijden hier ook prehistorische vondsten gedaan, die tot het verhaal van de verzonken stad hebben geleid.[26]

Als bronvermelding geeft hij een artikel aan van G.J. Eshuis in Dagblad van het Oosten, 27 februari 1953. Rientjes, meldt het verhaal ook in Oud Hellendoorn en Omgeving. Een Hellendoorner had hem verteld, dat zijn grootmoeder – geboren in 1834 – het volksverhaal vele keren had verteld. Volgens haar was er, in dezelfde omgeving, een kerk geweest in vroeger tijd waarvan men in de kerstnacht de klokken nog kon horen.[27] Een kerk of kapel bij de Hof te Lochter lijkt theoretisch gezien in ieder geval geheel onwaarschijnlijk. De erven lagen slechts op een uur loopafstand van Rijssen. In de tijd dat Luchere werd genoemd was Rijssen, zoals eerder gezegd, een van de kerkelijke centra in de regio.

Katerstede de Kapelle
Luchere zou zoals gezegd dus ook bij Haarle gelegen kunnen hebben. Het zou er dan op kunnen duiden dat de ‘verzonken kerk’, meer is dan enkel een volksverhaal. Behalve het verhaal en de veldnaam Kapellekamp zijn er concrete aanwijzingen te vinden die kunnen duiden op het werkelijk bestaan hebben van een kapel. Of dit dan ook Luchere geweest kan zijn, komt later ter sprake. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw, tot aan het eind van de 18e eeuw is er in ieder geval sprake van een katerstede, die de naam Kapelle (in vele varianten) met zich mee draagt. Op 2 september 1670 / 2 oktober 1669 trouwt Gerrijt Harmsen uit Haarle in Hellendoorn met Geesken Lukassen / Lubbertsen, weduwe van Jan in de / Jan in ’t Capelle. Geesken zal spoedig overleden zijn, Gerrit Hermsen hertrouwt op 28 augustus 1681 in Hellendoorn met Elsken Berents uit Wierden, weduwe van Winolt Jansen.[28]

Vijftien jaar later trouwt in Hellendoorn op 9 april 1696 Jan Wijnolts, wonende in Haarle, met Jenneken Hendriks Brinkhuis, wonende in Holten. Onder de naam Jan Wijndelt in de Capelle laat hij op 13 november 1701 in Hellendoorn zijn zoon Jan dopen en drie jaar later – op 9 maart 1704 – wordt Fennetje, dochter van Jan uit de Kapelle, gedoopt te Haarle.[29] Een mogelijke broer van Jan, Roelof Wijnholts van de Capelle huwt te Hellendoorn op 26 augustus 1708 met Hendrikjen Gerrits, afkomstig uit Haarle. De mogelijkheid bestaat dat Jan en Roelof zonen zijn van de eerder genoemde Elsken Berents; geboren uit haar eerdere huwelijk met Winholt Jansen te Wierden.

De katerstede stond op de gronden die eigendom waren van de Haarler marke. Nadat de keutersteden illegaal werden gebouwd werden zij verplicht gesteld jaarlijks een pacht te betalen aan de marke. Anders gezegd stelde de marke dat de katerstede haar eigendom was. Wanneer Jan in de Capelle, voor 1670, in Haarle is komen wonen is onbekend.[30] Tevens is niet bekend of en hoelang de katerstede al bestond. Desondanks bleven niet alle gronden altijd in bezit van de marke. De financiële situatie was nou eenmaal niet altijd even rooskleurig. Op 22 september 1707 bijvoorbeeld werd richter Fockinck toegestaan een gebied ter grote van twee morgen te mogen ontginnen, ‘omtrent de capelle aghter de kamp’.[31] Gedurende de 18de eeuw lijkt de katerstede te blijven bestaan. Het ontbreken van markeresoluties zorgt er voor dat er verder geen informatie voorhanden is. Ook de registers van de kerk te Hellendoorn geven geen informatie, evenals de in augustus 1748 gehouden volkstelling.[32] Pas in 1782 wordt het erf weer vermeld. Op de in dat jaar op 15 april gehouden markevergadering wordt besloten dat, ondanks dat een gedeelte van de pacht niet is betaald, Albert Overweg de Kapellekamp in gebruik mag blijven houden. Over de hoogte van de pacht in de toekomst zal later besloten worden.[33]

Kort daarna komt bij het markebestuur het proces op gang om deze en vele andere katersteden te verkopen. Op 15 juni 1784 wordt er een onderzoek naar gelast, dat op 28 oktober is afgerond. Een definitief besluit over de katersteden, zal later gedaan worden.[34] De verkoop wordt doorgezet en het besluit “de Capellencamp te doen verkooopen, en uijt de provenuen daarvan de schulden van de Markt af te doen” valt dan ook op 2 mei 1785. [35] Pas het volgend jaar echter, komen er concrete plannen op tafel. Voor 1 december diende iedereen, die markegrond had aangegraven of een katerstede op markegrond gebouwd had, zich te vervoegen bij de commissie over de aangegraven gronden, waar onder andere de lantrentmeester Jordens deel van uit maakte. De Kapellekamp blijkt echter al verkocht te zijn aan de “geweesen pagter en thans eijgenaar”. Desondanks is er nog steeds een behoorlijke betalingsachterstand en om de achterstallige pacht zo snel mogelijk te incasseren wordt er een niet nader gespecificeerde betalingsregeling getroffen.[36] Als erf of katerstede verdwijnt de Kapellekamp hierna uit de markeboeken. Wie de bewoners aan het eind van de 19de eeuw waren, is niet duidelijk. [volksregister 1795!] Het volksregister uit 1795[37] vermeldt het erf niet meer, zodat verondersteld kan worden dat het ergens rond die jaren definitief verlaten is.

Het enige dat vanaf het begin van de 19de eeuw aan de katerstede doet herinneren is de Capellepaal. Als onderdeel van de – in de markegeschiedenis overigens zeer dubieuze – markegrenzen was het de scheiding tussen de marken van Haarle en Holten. Op de 30ste juli van 1796 blijkt in de markevergadering, dat de drie zuidelijke markepalen ontbreken. Er wordt dan ook besloten om in overleg te gaan met de marken Heeten en Holten om zodoende de palen weer op de juiste plek terug te plaatsen.[38] De markegrenzen waren gelijk aan de grenzen van het drostambt, die weer gelijk waren aan de gemeentelijke grenzen zoals die op […] werden vastgesteld. De oudste gedetailleerde kaarten van de gemeente Hellendoorn, de kadasterkaarten uit 1832, maken nog melding van de toen allang overbodige markepalen in hun oorspronkelijke vorm. Desondanks is het wel van groot belang om de oorspronkelijke locaties te kunnen reconstrueren. Van west naar oost bezien stonden de eerste markepaal tussen Haarle en Holten bij De Ulft, een onder Holten gelegen boerderij. De Capelpaal stond ter hoogte van de erven Kleingeerst en Bisschop – ter hoogte van perceel nr. D 94 – en de Nieuwpaal, die ook wel Capelpaal 2 of – in de volksmond – de paal bij het afhangen van de berg genoemd werd, stond op de open heide tussen beide marken.

De vraag blijft echter onbeantwoord, of zonder harde feiten gestaafd, of het in de vroege 12de eeuw genoemde Luchere de latere Haarlese Kapellekamp is, of niet. Alle hiervoor weergegeven feiten analyserend kan in ieder geval gesteld worden dat er sprake was van een parochie, Luchere genaamd, die tussen in ieder geval 1139-1176 bestond en waarvan ook in 1345 en 1360 nog melding van wordt gemaakt. Dat met Luchere niet de Hof te Lochter wordt bedoeld, lijkt ook voldoende bewezen. Tevens staat vast dat er in de 18de eeuw in Haarle een katerstede is geweest, de Capelle genaamd, gebouwd op een gebied dat met Kapellekamp wordt aangeduid.

Erven in de omgeving
Zoals al eerder gezegd waren de grootste kerken in de omgeving van Haarle in de 12e eeuw gelegen in Raalte en Rijssen. Aangezien beide op meer dan twee uur loopafstand gelegen waren vanaf de meeste Haarler erven en deze in een grote hoeveelheid vertegenwoordigd waren lijkt er dan ook plek te zijn voor een kapel. Dat er een kapel heeft gestaan op of in de omgeving van de Kapellekamp lijkt, zij het indirect, dan ook vast te staan. Ondersteunend bewijs hiervoor kan geleverd worden door de vele veld- en boerderijnamen in de huidige buurtschap Helhuizen, aan de zuidzijde van Haarle gelegen. De buurtschap, in 1832 onder de naam De Agterhoek vermeld, telt onder andere de erven De Hel, Bisschop (twee keer in 1832, drie keer in 1748) en Groot- en Klein Vagevuur, de laatste respectievelijk bewoond door Theunis en Berend Groot- en Klein Vagevuur. Naast dit alles was er het erve Groote Geers(t), en een drietal erven Kleingeers(t) genaamd. Het erve Vagevuur wordt al in 1583 vermeld. [39]

Van een door Ellerbeck gemaakte situatieschets[40], van de vele erven in de buurtschap Helhuizen kan het volgende worden afgelezen. De Kapellekamp was gelegen aan de zuidzijde van de huidige Helhuizerweg, tegenover de in 1832 genoemde erven Kleingeerst en Snijders. Op de kaart van Ellerbeck worden deze met Klundert en Prins aangeduid. Het oostelijk gelegen erve Bisschop wordt door Ellerbeck Meilink genoemd en het westelijk gelegen erve Bisschop komt als Bisschop of Kapelle-Bisschop bij Ellerbeck voor. De Kapellekamp zou dan uit de percelen D (79), 80, 81 en 82 bestaan die in 1832 in het bezit waren van Jan Overweg. Het erve Overweg was aan de andere kant van de marke- en gemeentegrens gelegen in de gemeente Holten, sectie A 57.

Het meest betekend echter het dichtbij gelegen erve Geere of Geers, dat in de 17e of 18e eeuw is opgesplitst werd in een erve Groote Geere en een erve Kleine Geere, in 1832 voorkomend onder de naam Groote Geerst en Kleingeerst. De laatste werd ook Luttike Geere genoemd. Hogeman verwijst ook nog naar de buurt die zowel in de Haarler als Heetener markeboeken onder de naam Lurikeers en Lorickeers genoemd wordt en rond 1888 Lurkeers genoemd werd. Tot de dag van vandaag blijft de Lorkeersweg daar aan herinneren. De eerste boerderijen in deze hoek kunnen mogelijk bebouwd zijn door boerenzonen afkomstig van het erve Grote Geers Door Hogeman wordt de mogelijkheid geopperd dat Luchere een Latijnse verbastering is, daar de akte enkel in het Latijn is overgeleverd. De mogelijkheid bestaat theoretisch dat de lu van Luchere doelt op het Latijnse lidwoord de. Volgens Hogeman werd deze vervoeging door middeleeuwese Latinisten gebruikt. Deze mogelijkheid in achtnemende, betekend het in 1139 genoemde Luchere, niet meer dan “de Geere”[41]. Daarom ben ik dan ook relatief zeker van het feit, dat de kerk of kapel van de parochiam Luchere, gelegen was in de directe omgeving van de Kapellekaamp

Bisschoppelijk gezag
Waar de kapel gestaan zou hebben wordt door Ellerbeck indirect vermeldt. “Ten westen van Bisschopskapelle ligt het erf Groote Geers. […] Daar zal de kapel door den Bisschop gebouwd zijn die sindsdien deze landstreken in 1046 geschonken was zijne revenuen daarvan trok.” Ellerbeck doelt op een schenking van Hendrik III, keizer van het Heilige Roomse Rijk, op 23 augustus van dat jaar. De keizer verklaart[42] aan de Utrechtse kerk geschonken te hebben, zijn bezittingen met tol, munt en jurisdictie te Deventer, en een graafschap in de gouw Hamaland. Bisschop Bernorld (1026/7-1054) verkreeg hiermee de wereldlijke macht over een van de graafschappen in het Hamaland. Deze rechtsverhouding bleef tot aan de ratificatie van keizer Karel V in 1528 het geval. Het verband tussen de schenking en Luchere is onduidelijk. Later zal blijken dat Luchere mogelijk ook in de gouw Twente kan hebben gelegen. Wat de positie van de parochie, en de kapel van, Luchere is geweest is in ieder geval niet bekend. Aangezien verdere informatie niet voorhanden is, blijven al dan niet aannemelijke veronderstellingen slechts gebaseerd op giswerk. Theoretisch kon Luchere een groot gebied bestrijken. Het noordwestelijk gedeelte van Holten en de buitengebieden van Heeten en Haarle lagen binnen één a anderhalf uur loopafstand.

Op een situatieschets van het erve Groote Geers in 1832 valt een interessante kavelvorm te herkennen. De kavels 57 en 58 vallen op wegens de opvallende vorm, die overeenkomt met de omschrijving van Hogeman. Desondanks zijn de kavels geen poel, maar is het een hogere kop, wat het beste bouwland in de directe omgeving is geweest. Vanwege zuidelijker gelegen percelen, die aan het begin van de 20ste eeuw voornamelijk bestonden uit veengrond en met een grote regelmaat onder water stonden, is kavel 58 in de zestiger jaren afgegraven om de diepere gronden te vullen. Vandaag de dag is er weinig meer te herkennen, wat doet herinneren aan vroeger tijden. Waar de kapel dan ook gestaan heeft, zal altijd een raadsel blijven.

De Ulft
In de direct omgeving van de kapel van Luchere trof men De Ulft. Deze boerderij, gelegen op de gemeentegrenzen van Raalte, Hellendoorn en Holten zou wel eens een interessantere geschiedenis met zich mee kunnen dragen dan tot nu toe al wordt aangenomen. Van het huidige dorp Nieuw-Heeten was – het moge bekend zijn – geen sprake. Er is een akte uit 1028[43], waarin keizer Koenraad II een aantal schenkingen van de bisschopen Ansfrid en Adelbold – die regeerden tussen 995 en 1026 – aan het klooster van het H. Kruis en de H. Maagd (later de St. Paulus-abdij) bevestigd. Het gaat daarbij onder andere om de in Overijssel gelegen plaatsen Windesheim (of Winsem) en Mander. Tevens wordt in “Twemta atrium Ulft” genoemd. Muller[44] geeft aan dat het wellicht Olst kan zijn, hoewel dat niet in Twente lag. Dat lijkt onwaarschijnlijk, Olst maakte toentertijd deel uit van de IJsselgouw. Verder verwijst hij naar Ulft bij Terborg, wat ook niet waarschijnlijk kan worden geacht. Ellerbeck stelt dat hiermee De Ulft als oude buurschap – dicht bij Luchere – bedoeld werd. Om met Ellerbeck te spreken, weet men “dat Bisschop Adelbald met Graaf Derk [Keizer Hendrik III?] krijg heeft gevoerd. Is de lezing in Twente echt, dan zouden wij de Ulft, gelegen op de grenzen van Haarle en Espelo er voor houden, daar de grenzen van Twente in dezen tijd nog gewankeld kunnen hebben.”[45] Dit is overeenkomstig de eerder gemelde akte uit 1046. Het geschonken graafschap wordt aan de noordoostzijde begrensd door Rande (huis bij Diepenveen), ter Hune (huis bij Olst), Weggestapel en Westerflier (huis bij Diepenheim). Weggestapel was een huis[46], gelegen aan de noordzijde van de huidige buurtschap Dijkerhoek zodat de Ulft buiten dit graafschap viel.[47] De voornoemde graafschappen (de IJsselgouw en het geschonken graafschap uit 1046) maakten deel uit van Hamaland; mogelijk oorspronkelijk een grote gouw dat later werd onderverdeeld in verschillende graafschappen die ook gouwen werden genoemd. Twente, ook wel als Tuianti genoemd, viel in ieder geval niet onder Hamaland en werd verdeeld in een noordelijk en zuidelijk deel, dat oorspronkelijk onder Westfalen viel.

——————————————————————————–

[1] Janse, Hellendoorn, blz. 12.

[2] Ter Kuile, Oorkondenboek, I, no. 78. Afschrift op perkament in het Diversorium van Frederik van Blankenheim, Muller, Archief Bisschoppen, inv. 2, fol. 132. Provincie Overijssel, Geschiedenis van Rijssen-Holten: “In 1252 blijkt Rijssen een parochie te zijn.” Akte?

[3] Ter Kuile, Oorkondenboek, I, no. 47. Schijnbaar oorsp. charter, met opgedrukte zegel in witte was. SAB Deventer, Kapittel van St. Lebuinus, inv. […].

[4] Over Hellendoorn later meer.

[5] Hogeman, blz. 21. Akte? Niet in Cameraars-rekeningen. Holten was volgens Hogeman weer een dochterkerk van Rijssen. Provincie Overijssel, Geschiedenis van Rijssen-Holten: “De kerk van Holten wordt in het jaar 1349 voor het eerst genoemd in het testament van de ridder Frederik van Hekere.” Akte?

[6] Hogeman, blz. 23. Wesepe lag in 1336 nog in de parochie Wijhe. Niet in Cameraars-rekeningen.

[7] Hogeman, blz. 22.

[8] Ellerbeck, Historische Nota, blz. 3.

[9] Hogeman, blz. 18.

[10] Ellerbeck, Historische Nota, blz. 4.

[11] Ellerbeck, Historische Nota, blz. 4.

[12] Hogeman, Onderzoek naar de ligging van de kerk in Luchere.

[13] Ter Kuile, Oorkondenboek, I, nr. 57. Afschrift volgens Lindeborn, Historia, blz. 69.

[14] Vertaling volgens Van Heussen, Historie, VI, blz. 456.

[15] Een Ambacht was vroeger een rechtsgebied, een ambtsgebied of vrije heerlijkheid. Veelal komt deze naam echter in Holland, Zeeland of Vlaanderen voor.

[16] Wat hiermee bedoeld wordt is onduidelijk.

[17] Ter Kuile, Oorkondenboek, I, nr. 72. Afschrift volgens Muller, Oorkondenboek, nr. 489, volgens Lindeborn. a) De tekst bij Lindeborn heeft: cumdictae. b) De tekst bij Lindeborn heeft: ministrantes. c.) De tekst bij Lindeborn heeft: indicta.

[18] Vertaling volgens Van Heussen, Deventer, I, blz. 130.

[19] Cameraars-rekeningen, I, blz. 230.

[20] Cameraars-rekeningen, II, blz. 757.

[21] Hogeman, blz. 20. Zie ook de noot aldaar.

[22] Van Heussen, Historie, VI, blz. 456.

[23] Muller, Oorkondenboek, I, nr. 489. In Ter Kuiles Bijdragen tot een Oorkondenboek van Overijssel (VORG 1942, nr. 95) geeft hij aan dat de ligging hem onbekend is, maar dat het misschien Hellendoorn is. Waarschijnlijk is dit gebaseerd op Van Engelen van der Veen, Marken in Overijssel, blz. 109, waarin aangegeven wordt dat de hof Luchteren of Lochteren mogelijk Luchere is. Van Engelen van der Veen herhaalt dit een jaar later bij zijn lezing Moeder en dochterkerken in Overijssel (afgedrukt in VORG 1925, blz. XIII). Ter Kuile voegt dit toe in zijn Oorkondenboek van Overijssel, I, nr. 72. Dat dit onjuist is, komt later ter sprake. Overigens geeft Van Engelen van der Veen aan Rientjes te kennen, zie Oud Hellendoorn, blz. 6, dat hij geenszins zeker is van zijn zaak.

[24] Ter Kuile, Oorkondenboek, no. 1053. Afschrift (15e eeuw) in het Liber Monasterii van het klooster Albergen, Archief Albergen, inv. 3, fol. 160.

[25] Eijken, Leenprotocollen, nrs. 669 en 670. Meer informatie over Groot en Klein Lochter vindt men in Eshuis, Boerderijen, blz. 80-85.

[26] Buter, Volksverhalen, blz. 46.

[27] Rientjes, Oud Hellendoorn, blz. 5.

[28] Verder treft men in Hellendoorn het huwelijk van Tonnis Tonnissen met Marrie Jansen uit Capelle op 16-05-1675.

[29] Ellerbeck en Rientjes melden tevens enkele andere kinderen in het doopboek met de naam “uit de kapelle.” Helaas is het doopboek vandaag de dag niet meer voorhanden.

[30] Registers van Vuursteden en Hoofdgeld uit 1675 maken geen melding van de katerstede.

[31] Markeboek II, blz. 15.

[32] Statenarchief, inv. 2194.

[33] Markeboek II, blz. 24.

[34] Markeboek II, blz. 31.

[35] Markeboek II, blz. 32

[36] Markeboek II, blz. 34. De overige katersteden werden uiteindelijk pas op 2 juli 1812 verkocht. Het lijkt dan ook aannemelijk te stellen dat de financiële situatie van de marke minder erg werd als dat werd voorgedaan.

[37] Ter Kuile-Wigger, Statenarchief, inv. 5331.

[38] Resolutie 30-7-1796.

[39] Quhier, blz. 122-123.

[40] In slechte kopie bij de auteur aanwezig.

[41] Behalve dat de akten in het Latijn zijn, geldt dit ook voor de Cameraars-rekeningen. Om onduidelijkheden te voorkomen zal consistent sprake blijven van Luchere, terwijl dus de kapel De Geere kan zijn geweest.

[42] Ter Kuile, Oorkondenboek, I, no. 31. Onder andere afschrift in het Tweede cartularium van het Liber donationum, Muller, Archief Bisschoppen, inv. 45, fol. 69.

[43] Ter Kuile, Oorkondenboek, I, no. 27. Afschrift (1530) in Het Utrechts Archief, Rechterlijke archieven, inv. 67, blz. 28. stuk uit 1050.

[44] Muller, Oorkondenboek, I, 189.

[45] Ellerbeck, Historische Nota, blz. 2

[46] Legende van de Weggestapel overtrekt de historische betekenis van de Weggestapel behoorlijk. Mogelijk was het gedurende het laatste kwart van de 14de eeuw onderdeel van de landweer in Salland. Deze bestond verder uit Arkelstein bij Bathem en de Waerdenborch bij Holten en diende ter bescherming tegen de hertogen van Gelre. De kastelen werden al spoedig verwoest en leidden verder een weinig betekenend bestaan.

[47] Het graafschap tussen omstreeks Zutphen en Kampen werd de IJsselgouw genoemd. Exacte grenzen zijn niet gedefinieerd. Zie Molhuysen, Landstreken, blz. 61 e.v.