Op 7 mei van dit jaar is het exact 150 jaar geleden dat het toen nog kleine industriestadje Enschede werd verwoest door een allesvernietigende brand. De eerste grote brand voor de stad was het niet en de laatste evenmin. De dramatische gebeurtenis in 1862 had echter niet alleen negatieve gevolgen. Het vuur stelde de Enschedese fabrikanten in staat om snel en ingrijpend te innoveren. Moderne fabriekscomplexen verrezen, met eveneens moderne getouwen, en dit zorgde ervoor dat Enschede ijd een meer toonaangevende rol kon gaan spelen binnen de Nederlandse textielindustrie.
Enschede was in de vroege Middeleeuwen ontstaan als een agrarische nederzetting rond een borg, een klein verdedigingswerk, aan de zuidflank van een stuwwal richting Oldenzaal. Omstreeks 1300 kreeg Enschede stadsrechten die in 1325 werden bevestigd door de bisschop van Utrecht. Om de plaats heen werd een gracht aangelegd, de Stadsgraven, met twee bruggen, de Veldbrug en de Eschbrug. In 1465 werd de gracht versterkt met een houten palissade en een extra buitengracht. Centraal op het marktplein, naast de borg, bevond zich de kerk. Deze kerk en twee stadspoorten waren aan het begin van de zestiende eeuw de enige versteende gebouwen. De meeste stadsboeren en ook enkele ambachtslieden woonden in vakwerkgebouwen, waarvan de gebintconstructies werden opgevuld met leem. De kappen werden bedekt met riet.
Op 14 maart 1517 ging de binnenstad in vlammen op en dat gebeurde nog eens op 20 mei 1750. In beide gevallen leidden de branden, voor zover bekend, niet tot aangescherpte bouwverordeningen. Het gevaar voor een nieuwe stadsbrand bleef zo constant op de loer liggen, ook nadat het karakter van de stad begon te veranderen.
Enschede was aan het eind van de achttiende eeuw nog een klein plattelandsstadje met vakwerkhuizen. Deze aquarel van Klaas B. Nanning uit 1958 is nagetekend van een kopergravure uit die tijd. Herkenbaar zijn de Grote Kerk op de Oude Markt en de doopsgezinde kerk, uiterst rechts.
Textiel
De economie in stadjes als Enschede en Oldenzaal draaide vanaf het midden van de achttiende eeuw steeds meer om de handel in textielproducten. Zogeheten fabrikeurs gingen handelen in bombazijn, een stof die eerst nog door boeren op het platteland werd geweven. De toenemende afzet in het westen van het land leidde er echter toe dat er in de binnensteden fabriekslokalen ontstonden. De in Engeland begonnen industriële revolutie zorgde ook in Twente voor de komst van stoommachines. In Almelo introduceerde de fabrikant Hofkes in 1830 de eerste stoommachine.
Twee jaar later stichtte de Belgische jonkheer Charles de Maere in Enschede de textielfabriek Schuttersveld. België had zich inmiddels afgescheiden van Nederland en Twente werd door de al spoedig zeer machtige Nederlandsche Handel-Maatschappij aangewezen als het nieuwe centrum voor de textielindustrie in Nederland. De Enschedese textielfabrikanten richtten met elkaar de Enschedesche Katoenspinnerij op en de omschakeling van de handmatige smietspoel naar de mechanische schiet- of snelspoel verliep in ras tempo. Het aantal weefgetouwen verveelvoudigde. De bevolking van Enschede groeide tussen 1820 en 1860 met ruim dertig procent tot meer dan 4300 inwoners. De voortdurend toenemende bevolkingsdruk leidde dan ook tot een stadsuitbreiding. In 1861 kwam de arbeiderswijk De Krim gereed. In en ook buiten Enschede konden inmiddels vele schoorstenen worden geteld. Stoommachines zorgden zes dagen per week, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat, voor een oorverdovend lawaai. Maar daaraan kwam op 7 mei 1862 plotseling een eind, zij het slechts tijdelijk.
‘Zie Van Voorst, het brandt al!’
Op donderdag 1 mei 1862 had Enschede koninklijk bezoek gehad. Koning Willem III liet zich bij deze bijzondere gelegenheid toespreken door het raadslid mr. B.W. Blijdenstein, die trots het kort tevoren genomen besluit tot de aanleg van een spoorlijn richting Enschede memoreerde. Ook noemde hij de oprichting van een Industrie- en Handelschool en de opening van een Telegraafkantoor. Vervolgens bezocht de vorst de fabrieken van Van Heek & Co en de Enschedesche Katoenspinnerij, waarbij het muziekkorps van de Stedelijke Schutterij zorgde voor de muzikale opluistering.
Een week later stond de stad nog vol met erebogen en hingen er nog overal versieringen. Het had al weken niet geregend en er stond een straffe oostenwind. Om één uur in de middag klonk vanuit een arbeiderswoning in de Kalanderstraat plotseling geroep: Brand! Brand! ‘De hevige wind, die telkens van rigting veranderde en steeds in kracht toenam’, aldus een krantenbericht van twee dagen later, ‘verspreidde den brand spoedig en naar alle kanten. De vlammen werden met zulk eene kracht in de nabijgelegen straten door den wind voortgejaagd, dat zelfs de brandspuiten, die spoedig in werking waren, niet langer konden bediend worden, en de brandweer zich moest redden, zou zij niet zelve in het vuur omkomen. Verscheidene brandspuiten werden door de vlammen vernield. Intusschen nam de brand steeds toe, te meer daar er aan geen blusschen bijna te denken viel, vooral ook uit gebrek aan water – alle grachten waren bijkans droog.’ De gevolgen waren dramatisch en maakten in het hele land grote indruk.
‘Onderscheidene familiën hebben reeds de stad verlaten’, schreef het Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad. ‘Velen die bij de omliggende boeren hunne toevlugt namen, anderen die van hier en in de nabij zijnde plaatsen bij familie of kennissen de wijk zoeken, en een groot aantal, die op het land onder den vrijen hemel moeten bivouacqueren; aan redden was niet te denken, en zeer velen, die hunne have en goed gaarne wilden toegeven, ten einde zich zelven of kroost in allerijl nog te redden; en nog, zoo men verneemt, zijn er menschen vermist en enkele menschenlevens te betreuren, waarlijk een akelig schouwspel. Met regt kan men zeggen: Enschedé bestaat niet meer!’
De Enschedese schilder en latere fotograaf Lambertus Bruna maakte na de stadsbrand een aantal potloodschetsen, die hij kort daarna tot schilderijen uitwerkte. Zowel de brand zelf, de puinhopen als noodvoorzieningen werden door hem vastgelegd. Hier het redden van huisraad uit woningen aan de Oude Markt.
De woningen van 650 gezinnen, alle kerken, scholen, publieke gebouwen en acht fabrieken waren in de as gelegd en er vielen ook slachtoffers te betreuren. Een weduwe van 75 was in de vlammen omgekomen. Een andere, eveneens bejaarde vrouw, wilde vluchten via een brandend gebouw, maar moest – hoogst vermoeid – haar vlucht staken. Stadsbode Hemken zag het, sprong over een hoge schutting in de vuurgloed en haalde met gevaar voor eigen leven de vrouw uit de vlammen, maar korte tijd later bezweek ze alsnog aan haar verwondingen.
Een dag na de brand vond een extra raadsvergadering plaats. Die werd gehouden ten huize van het al eerder genoemde raadslid B.W. Blijdenstein, omdat ‘het Raadhuis, de woning van den Burgemeester, de woningen van al de andere raadsleden en die van den Secretaris’ waren verbrand. Volgens de notulen was de brand ontstaan in de woning van fabrieksarbeider G. Wilmink, die een deel van zijn huis net een week voor de brand had verhuurd aan Lodewijk van Voorst en diens echtgenote. Lodewijk werd op 11 mei gearresteerd. Kort voor de brand zou hij, terwijl hij met een paar anderen op het veld bezig geweest was, tegen zijn makkers gezegd hebben: ‘Er is geen werk te krijgen, alles is even duur, ik wenschte dat de geheele stad met de groote stoom afbrandde, dan kwam er werk!’ Op woensdagochtend 7 mei zou hij, toen hij naar huis ging, hebben gezegd: ‘Ik hoop als ik straks in de stad kom, dat dan de geheele stad in brand staat.’ Rond één uur ’s middags zag rijksveldwachter Schutstal vanuit zijn kamer toevallig iets flikkeren in de woning van Van Voorst. ‘Terstond begaf hij zich derwaarts en op het ogenblik dat hij daar kwam, liep de vrouw van Van Voorst naar buiten, streek de haren uit de oogen, zag naar boven en riep: ‘Zie Van Voorst, het brandt al!’ Bij gebrek aan bewijs is Van Voorst uiteindelijk niet veroordeeld.
Hulp
De totale schade van de brand bedroeg om en nabij de zeven miljoen gulden. Johan Rudolph Thorbecke, die ten tijde van de brand minister van Binnenlandse Zaken was, reisde in allerijl af naar Enschede. ‘Alles is voor overdrijving vatbaar, alleen de voorstelling dezer verwoesting niet’, verklaarde hij. Het Rijk, Koning Willem III persoonlijk en de vele assurantiemaatschappijen waar de fabrikanten huis en haard verzekerd hadden, droegen bij aan het herstel van de stad. In heel Nederland, maar ook in het aangrenzende Duitse achterland, werden inzamelingsacties gehouden. In Zwolle bijvoorbeeld, ontstond spontaan onder leiding van J.L.M.C. Backer-Brantsen – de echtgenote van Commissaris des Konings Cornelis Backer – een Dames-Comité voor de verloting van voorwerpen van Kunst en Smaak. Het comité telde verspreid over het land verschillende subcommissies en wist uiteindelijk meer dan 57.000 gulden in te zamelen. Een vriend van de fabrikant Hendrik Jan van Heek stelde honderden tenten en duizenden dekens beschikbaar. Het totale bedrag aan giften en schenkingen voor de slachtofferhulp en de wederopbouw van Enschede bedroeg bijna 250.000 gulden.
Na de stadsbrand verschenen er in het hele land tientallen gelegenheidsuitgaven met proza en poëzij, zoals van de bekende negentiende eeuwse dichter en predikant Eliza Laurillard. De opbrengsten hiervan kwamen ´ten voordeele van de noodlijdenden door den brand te Enschedé’. Herman J. Hartmann Jzn., in 1862 secretaris van het gemeentebestuur van Lochem, publiceerde kort na de brand Enschede’s ontstaan, bloei en verwoesting, het eerste boekje over de stadsgeschiedenis.
Een nieuw tijdperk
Nadat alle puin was geruimd en er tentenkampen, noodwoningen en locaties voor de diverse erediensten waren ingericht, begon de Gemeente Enschede met de planmatige wederopbouw van de stad. De nog bestaande middeleeuwse grachten werden gedempt, de laatste stadsboeren verdwenen uit de binnenstad, de Veld- en de Eschpoort werden afgebroken. Rooilijnen werden geëgaliseerd, maar het middeleeuwse stratenpatroon bleef gehandhaafd. Aangescherpte bouwverordeningen leidden tot verbeterde leefomstandigheden en tot meer hygiëne.
Noodgedwongen wederopbouw van woningen en fabrieken leidde in de jaren na de stadsbrand tot een enorme hausse aan advertenties in de in 1855 opgerichte Enschedesche Courant. Er werd volop geadverteerd voor verzekeringen, brandkasten, ‘steen voor alle metselwerk’ en ´meubelen tegen billijke prijzen´.
De wederopbouw van de stad gaf een enorme economische impuls, en niet alleen voor Enschede zelf. In de omliggende gemeente Lonneker bijvoorbeeld werden tientallen steenbakkerijen opgericht. Arbeiders uit binnen- en buitenland werkten mee aan het stadsherstel.
Op de lange termijn bleef de textielnijverheid echter de belangrijkste economische factor. De brand was voor deze sector niet op een ongunstig moment gekomen. Vanaf februari 1861 was de hele textielindustrie in Europa in een zware recessie geraakt. De burgeroorlog in de Verenigde Staten belemmerde de aanvoer van ruwe balen katoen, waardoor vele fabrieken hun productie al sterk hadden moeten terugschroeven. Daarnaast was de Nederlandse regering begonnen met het afbouwen van protectionistische maatregelen ten gunste van de textielindustrie. Voor verschillende fabrieken betekende dit het einde: één fabriek werd na de stadsbrand niet herbouwd, een tweede werd gesloopt en een derde fabrikant liet zijn gehele complex publiek veilen.
Vanaf 1865 kwam de textielproductie echter weer op stoom, of zoals de Enschedse geschiedschrijver dr. A. Benthem Gz. in 1920 schreef: ‘Onze industrie scheen een nieuw tijdperk te zijn ingetreden, dat nog voordeelig bij het vorige reeds bloeiende tijdperk zou afsteken.’ Verschillende omstandigheden droegen daar, aldus Benthem, aan bij. De op 1 juli 1866 geopende spoorlijn Zutphen-Gronau zorgde bijvoorbeeld voor dalende vervoerskosten, want de aanvoer van ruwe balen katoen en de afvoer van de gereedgekomen katoentjes kon voortaan per spoor geschieden. Door de spoorlijn werd ook de aanvoer van steenkool uit Salzbergen vergemakkelijkt. Vanuit Hengelo was er al een jaar eerder een treinverbinding met het Duitse achterland gekomen. Daarnaast werden de accijnzen op brandstoffen in 1864 afgeschaft.
Blik vanaf de Haverstraat op de fabriek van de Firma Blijdenstein & Co. aan de Noorderhagen. Op de achtergrond de fabriek van Van Heek & Co. aan de Noorderhagen, hoek Van Lochemstraat, die niet ten prooi viel aan de vlammen.
Ook begonnen fabrikanten hun scholing beter te organiseren. Zij gingen zelf in opleiding bij fabrikanten in Engelse textielcentra als Manchester en Lancashire en voor de arbeiders en het kaderpersoneel werden de Fabrieksschool en de Twentsche Industrie- en Handelsschool geopend.
De afbouw van de handelsvoordelen, die de overheid sinds 1834 aan de textielindustrie had gegund, kwam het internationale concurrentievermogen van de Twentse textielindustrie op de lange termijn juist ten goede. De angst voor de vrijemarkteconomie bleek ongegrond. Verfijndere producten en scherpere prijzen leidden in de decennia na de stadsbrand dan ook tot bredere afzet, grotere productie en hogere winsten. Niet in de laatste plaats kwam daar bij, dat de nieuwe fabrieksgebouwen beter geschikt waren voor stoommachines en machinaal aangedreven weefgetouwen en ook voor de tewerkstelling van grotere groepen arbeiders. Tot in de jaren ’20 vierde de Twentse economie hoogtij. Het aantal arbeidsplaatsen groeide enorm, arbeiders werden uit heel (Noord-)Nederland betrokken en arbeidsomstandigheden werden stukje bij beetje verbeterd. De crisisjaren zorgden vanaf 1929 voor een ommekeer. Onrust in de wereldhandel zorgde voor halverende katoenprijzen. Toenemende concurrentie zorgde voor dalende productie en stijgende werkloosheid. Firma’s die decennia bezit waren geweest van een kleine groep fabrikantenfamilies werden stuk voor stuk omgevormd tot NV’s, om meer vreemd vermogen aan te trekken. Op lange termijn bleek de verslechterende concurrentiepositie echter niet te overwinnen.
Anno 2012
Honderdvijftig jaar na de stadsbrand is de textielindustrie geheel uit Enschede verdwenen, maar door andere oorzaken. Lagere loonkosten in Azië zorgden na de Tweede Wereldoorlog voor het verdwijnen van tientallen schoorstenen in de Twentse steden. Enschede is desondanks uitgegroeid tot de grootste stad van Overijssel, met bijvoorbeeld een moderne binnenstad, veel hoger onderwijs en een grote dienstverlenende sector. De oprichting van de Universiteit Twente in 1961 speelde daarbij een niet onbelangrijke rol. Inmiddels wordt gewerkt aan het Kennispark Twente: 10.000 nieuwe hoogwaardige arbeidsplaatsen, op basis van meer en betere spin-offbedrijven, innovatie met het bedrijfsleven en het ontwikkelen van een inspirerende omgeving voor kennisintensieve bedrijven.
Dat alles staat in schril contrast met de observaties van een getuige uit 1862, kort voor de brand: ‘En nu staan wij aan de gracht, welke in een onregelmatigen cirkel de geheele binnenstad omsluit: het water, bedorven door de vele afgebruikte verfstoffen en bijtmiddelen, daarin sedert jaren uitgestort, is zwart en vuil; bij warm, vooral bij vochtig warm weder, ontwikkelt zich uit dat water eene onaangename, stinkende gaslucht, die vooral vreemdelingen opvalt; de boorden van die gracht hebben niets wat het oog bekoort; zij zijn gezoomd, althans op vele plaatsen, met vervallen woningen, en hij, die niet geheel bevooroordeeld is, zal volmondig instemmen met den wensch, ook door vele ingezetenen herhaaldelijk geuit, dat Enschede van die ontsiering, van die vergaderplaats van onreinheid worde bevrijd.’ Die ‘wensch’ zou per omgaande in vervulling gaan!
——————————————————————————-
Brand, kwaliteit en veiligheid
Stadsbranden zijn van alle tijden. De hoeveelheid hout die oorspronkelijk voor gebint- en kapconstructies van winkels, woningen en andere panden in steden werd gebruikt was gigantisch. Branden duurden vaak vele dagen. Ze leidden vaak ook tot nieuwe regelgeving. Al bij de grote brand van Rome, in het jaar 64 na Chr., verordende keizer Nero nieuwe bouwregels voor de wederopbouw. Op het grondgebied van Rome werden nieuwe voorschriften van kracht voor rooilijnen, afstanden tussen de bebouwing, materiaalgebruik en vele andere zaken die vandaag de dag nog steeds in bouwbesluiten te vinden zijn. Ze bevorderden niet alleen de veiligheid, maar ook de kwaliteit van het wonen en werken.
De stadsbrand van Deventer in 1334 zorgde bijvoorbeeld voor een versnelling van het versteningsproces van de binnenstad, waarvan driekwart in de as was gelegd. Speciale subsidies van het stadsbestuur leidden kort na de brand al tot de vervanging van riet door harde dakbedekking in de vorm van tegels, leien en dergelijke. Bij de wederopbouw werden er in enig jaar totaal 624.000 dekstenen gesubsidieerd. Het Deventer stadsbestuur gaf een premie op de aanschaf van één pond of twintig schellingen per duizend stuks. Gelijksoortige voorbeelden zijn bekend uit Zwolle en Kampen en ook Utrecht. In die laatste stad, die in 1390 zo’n 13.000 inwoners telde, was vanaf die tijd een harde dakbedekking zelfs verplicht.
Toonaangevende kranten als de London Illustrated Times en het Parijse weekblad L’Illustration, Journal Universel besteedden uitgebreid aandacht aan The great fire at Enschede, met uitgebreide artikelen en houtgravures die de verwoesting verbeelden. De Grote Kerk, de katholieke kerk en fabriekscomplexen aan de Zuiderhagen, uiterst rechts, zijn goed herkenbaar, net als enkele door bemiddeling van Thorbecke beschikbaar gestelde tenten.